Roland Groenenboom Van het (stil)leven en de dingen die voorbijgaan
‘Dingen hebben geen ziel en kunnen niet kiezen. Ze dragen slechts één mogelijkheid in zich en volgen kalm onafwendbaar hun baan tot het einde. Vruchtvlees rijpt en rot en vergaat; bloemen verwelken; boeken verslijten; glazen breken; snaren springen; kaarsen doven; en tabak gaat in rook op ; vis bederft; dieren eindigen als vlees en orde eindigt als rommel. En als men alle drukdoenerij uit een mensenleven schudt, beseft men dat de mens eenvoudig het lot van de dingen deelt: het hoofd wordt een schedel.’*
* Bart Verschaffel - De beeldruimte van het stilleven (van Cotàn tot Coorte)
De Witte Raaf, Editie 67 mei-juni 1997
In maart 2020 komt er middels het COVID-19 virus een stok in het wiel van ons openbare sociale leven. De menselijke wereld komt grotendeels tot stilstand en de meesten van ons brengen de lockdown voornamelijk thuis door. Als neveneffect krijgt het niet-menselijke leven op aarde letterlijk en figuurlijk de ruimte en floreert hierdoor.
Gedurende de lockdown werkt ook kunstenaar Bert Frings voornamelijk thuis. Op een dag bezoekt een leucistische kauw zijn tuin. De kauw is door de erfelijke pigmentafwijking gemakkelijk te herkennen en wordt vervolgens regelmatig in de tuin gespot. Tussen de vogel en Frings groeit in die maanden een zekere band. Het dier wordt door de kunstenaar Mickel genaamd, wat ‘wie als God is’ betekent. Nadat Frings met zijn gezin een paar dagen buiten de stad is geweest, wordt Mickel tot zijn teleurstelling na terugkomst niet meer gezien. Vermoedelijk is het dier, dat voor vertrek al verzwakt leek, in de tussentijd doodgegaan.
In de getekende en geschilderde stillevens op papier, die Frings gedurende de lockdown thuis maakt, zijn op het eerste gezicht alledaagse objecten te zien die in een gemiddeld woonhuis te vinden zijn. Echter, bij nadere beschouwing blijken die goeddeels uit de jeugd van de kunstenaar te stammen. Van de frisdrank glazen en flesjes (met logo’s uit de jaren tachtig en negentig) tot de videospelletjes, van het doosje aspirine tot de spelcomputer, van asbak tot wijnfles en kroonkurken met het logo van een biermerk; niets van dit alles is van vandaag de dag. In zijn stillevens combineert - of - contrasteert Frings deze objecten met blikjes, verpakkingen, plastic bekers en dergelijke die hij tijdens de lockdown op straat vindt. De schetsen zijn door de afgebeelde niet courante, maar desalniettemin herkenbare alledaagse dingen (die toentertijd dichtbij de jonge Frings stonden) en de door de kunstenaar persoonlijk gevonden, opgeraapte en bewaarde spullen, intieme stillevens geworden.⑴
Eenmaal met regelmaat terug in het atelier kijkt Frings opnieuw naar de schetsen die hij thuis heeft gemaakt en begint ideeën hieruit te verwerken in schilderijen op paneel. Elementen uit eerder werk, zoals het raster, vinden een weg in de werken, waardoor de verstilde eenvoud van de thuis gemaakte stillevens - waarin het onderwerp veelal sec in de ruimte van het witte vel papier wordt verbeeld - wordt doorbroken en de verzameling objecten in meer landschappelijke omgevingen komen te staan. Die nogal rauwe omgevingen, opgebouwd uit ferme penseelstreken of krassen in de verf, staan in contrast met de afgebeelde objecten en lijken in flux te zijn of soms zelfs uit elkaar te vallen. Hierdoor trekken ze de werken uit de traditie van het stilleven, met haar verstilde karakter en de vaak weinig gedefinieerde, harmonieuze omgeving waar de objecten zich traditiegetrouw in bevinden. Zo versterken de omgevingen in de schilderijen van Frings het gevoel van kwetsbaarheid en vergankelijkheid van de afgebeelde dingen, die breekbaar zijn (frisdrank glas), obsoleet zijn geworden (Game Boy, computerspelletjes, oude logo’s…), of die van gebruiksgoed afval zijn geworden (plastic bekers en lege frisdrank blikjes).
Frings maakt er geen geheim van dat de inspiratie voor de serie schetsenen de daaruitvolgende schilderijen mede komt van zeventiende-eeuwse stilleven en vanitas schilders, en in het bijzonder van twee werken van Ambrosius Bosschaert II (1609-1645), namelijk Merel, vlinder en kersen (ca. 1635) en Dode kikker (ca 1630). Dit laatste werk is nauwelijks groter dan een ansichtkaart en geschilderd op koper, zodat de huid van de dode kikker en de vliegen eromheen lijken te glanzen. Tegelijkertijd werkt de gekozen techniek verbindend voor het onderwerp en zijn omgeving. Frings schildert zijn werken in tempera, wat juister hoge mate van matheid kent, terwijl de droge korrelige structuur van de verf de geschilderde omgevingen van een bepaalde materialiteit voorziet. Door die karakteristieken van de verf ontstaat ook hier een bepaalde eenheid tussen onderwerp en omgeving, terwijl de spanning tussen beide blijft bestaan.
Ambrosius Bosschaert II, Dode kikker (ca. 1630)
Fondation Custodia, Collection Frits Lugt, Paris
Naast de diverse objecten speelt Mickel een rol in een aantal schilderijen. Behalve de kauw en een frisdrank glas of blikje is er tevens een vlieg te zien. De vlieg, die in trompe-l’oeil is geschilderd, zodat die op het schilderij zelf lijkt te zitten, benadrukt het ecologische verval als gevolg van onze consumptiedrift, alsmede de sterfelijkheid van alle leven en de eindigheid van alle dingen. Mickel is in deze werken zowel een monument voor, als een boodschapper van de natuur om ons heen. Die natuur die onder druk staat door menselijke activiteit en slechts op adem kan komen als wij onze adem inhouden voor een onzichtbaar virus.
De schilderijen van Frings verweven het bestaan en de vergankelijkheid van dingen, dieren en mensen. Ze laten de wankele balans zien tussen schoonheid en verval. Tegelijkertijd zijn het voorbodes: ooit slaat die balans door en gaat alles dezelfde weg; die van het verval, zoals ook Verschaffel zo doeltreffend verwoordt in het motto van dit stuk. Frings houdt ons middels zijn werk een spiegel voor, zonder overigens ooit saai of belerend te worden. De werken zijn rijke werelden van verf die ver aan de wat stoffige starheid van het traditionele stilleven voorbij gaan. In Frings’ schilderijen lijken de onderwerpen en hun omgevingen op- of aangevreten te worden door de verf waarmee ze geschilderd zijn, in plaats van dat ze sec en realistisch in verf worden beschreven, zoals de traditie veelal voorstaat. ⑵ Zijn schilderijen, die over kwetsbaarheid, tijdelijkheid en vergankelijkheid gaan, lijken hiermee tevens tot uitdrukking te brengen dat zij zelf ook kwetsbaar en vergankelijk zijn. Dat ze zullen bestaan zo lang als het materiaal het uithoudt en uiteindelijk ook niet aan het verval zullen ontkomen. Al hoop ik dat dit ver zal zijn nadat mijn hoofd - en ook dat van u, lezer - tot schedel is verworden.
⑴ ‘Ik kwam op de naam Mickel omdat ik ergens in die tijd ook de Duitse Netflix productie Dark heb gezien. Mickel is de naam van een personage uit die serie, een science fiction thriller waarin tijdreizen mogelijk is. Zo speelt een gedeelte van de serie, net als mijn eigen jeugd, zich af in de jaren tachtig. Ik kom van een plaats aan de Duitse grens, dus bracht ik gedeeltes van mijn jeugd in Duitsland door, waardoor de serie voor mij heel herkenbaar was. Tijdreizen vind ik een interessant gegeven: het is een mogelijkheid die de schilderkunst mij biedt. Dit gebeurt ook in de stillevens wanneer ik combinaties maak tussen elementen uit mijn jeugd en datgene wat ik nu op straat vind.’ - Bert Frings in een email aan de auteur.
⑵ Deze gedachtengang kwam in mij op na het herlezen van In wanhoop en afwas van Pam Emmerik (uit haar bundel Het wonder werkt - verhalen over kunst), waarin zij stelt dat Carel Willink eigenlijk geen wolkenluchten schilderde, maar ze beschreef in verf om te vervolgen met: ‘Zijn verf vreet de wolken niet op, zoals bij een schilder als Turner wel gebeurt’.